De achtergrond en casus
De wet excessief lenen bij eigen vennootschap is geïntroduceerd om te voorkomen dat directeur-grootaandeelhouders (DGA's) onbeperkt geld lenen van hun eigen BV (besloten vennootschap). Voorheen konden DGA's grote bedragen lenen van de eigen BV zonder hierover belasting te betalen. Dit werd gezien als een manier om belasting te ontwijken. Het vermogen van de BV werd immers ‘ingeruild’ tegen een vordering op de aandeelhouder en niet uitbetaald als (hoger belast) dividend of loon. Echter, deze leningen werden veelvuldig gebruikt om van te leven en konden vaak niet terugbetaald worden.
De wet excessief lenen bij eigen vennootschap legt grenzen aan het bedrag dat een DGA kan lenen van zijn of haar eigen BV zonder belasting te betalen. Als het totale bedrag dat een DGA leent hoger is dan dit maximumbedrag (€ 700.000 in 2023 en € 500.000 in 2024), wordt het overschot belast als inkomen uit aanmerkelijk belang (BOX 2). Dit betekent dat de DGA belasting moet betalen over dit bedrag, alsof het inkomen is uit zijn of haar aandelenbezit in de BV. De peildatum van het bepalen of sprake is van een excessieve schuld aan de eigen vennootschap is 31 december van het betreffende belastingjaar (met als eerste jaar 2023).
De vraag waar dit artikel om draait is: wanneer is nu precies sprake van een schuld aan de eigen vennootschap?
De kennisgroep van de belastingdienst heeft zich in dit kader uitgelaten over een scenario waarin de DGA de enige aandeelhouder is van de BV. In het jaar 2023 heeft de DGA in totaal €900.000 geleend van de BV, wat €200.000 meer is dan het toegestane maximumbedrag van €700.000 volgens artikel 4.14a, tweede lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2023).
De DGA heeft plannen om €200.000 te lenen van een bank en dit vóór 31 december 2023 te gebruiken om zijn schulden bij de BV af te lossen. De BV zal de verkregen gelden van deze aflossing gebruiken om te investeren in onroerend goed. De bank vereist echter een recht van hypotheek op het onroerend goed dat de BV verwerft als zekerheid voor de lening die de DGA aangaat. Zonder deze hypotheek, kan de DGA de persoonlijke lening bij de bank niet aangaan.
De fiscale hoofdvraag
De cruciale vraag is: wordt de schuld die X aangaat bij de bank, beschouwd als een (excessieve) lening die de DGA rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft van de BV (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001)?
Kortgezegd: dat is inderdaad zo volgens de kennisgroep. De schuld die de DGA aangaat bij de bank wordt beschouwd als een schuld die hij rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij de BV. In dit geval zou het dan gaan om een indirecte schuld (deze is immers aan de bank en niet meer de BV).
Het verband tussen de twee schulden is mede te verklaren omdat de DGA geen lening van de bank kan krijgen zonder het vestigen van een recht van hypotheek op het onroerend goed dat de BV verwerft. In deze situatie valt de schuld van de DGA aan de bank onder de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap, wat resulteert in een fictief regulier voordeel van €200.000 (€ 900.000 -/- € 700.000).
Nadere beschouwing
Volgens artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 wordt het bovenmatige deel van schulden die de belastingplichtige, zijn partner of de belastingplichtige tezamen met zijn partner, rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij vennootschappen waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, beschouwd als fictief regulier voordeel (lees hier: dividenduitkering belast tegen het tarief in Box 2).
De termen "rechtens dan wel in feite direct of indirect" zijn in deze casus van belang. Dit betekent namelijk dat niet enkel de directe juridische schulden aan de eigen BV in aanmerking worden genomen, maar ook situaties waarin er sprake is van indirecte betrokkenheid bij schulden. Een voorbeeld hiervan kan zijn, een garantstelling in de vorm van het laten vestigen van een recht van hypotheek op een pand in bezit van de BV. In ons geval valt de lening bij de bank onder deze wet omdat de BV, een vennootschap waarin de DGA een aanmerkelijk belang heeft, hypothecaire zekerheid moet verstrekken om de lening mogelijk te maken. Dit is wat mij betreft geen apart standpunt om in te nemen. De rechtshandelingen hangen wel vrij evident met elkaar samen en zouden het ontwijken van de nieuwe antimisbruikwetgeving wel erg eenvoudig maken.
Maar zoals bij iedere open norm gaat de vraag zijn: waar ligt de grens? Wanneer is het verband tussen een nieuw aangetrokken schuld zo ver te zoeken dat deze niet meer in de reikwijdte van de antimisbruikwetgeving zou vallen? Echter, als externe financiering makkelijk aan te trekken is, kan vaak ook aangenomen worden dat de box 2 belasting betalen over de excessieve schuld dan ook geen probleem zou moeten zijn.
Comments